CTS Richtlijn
Bericht van de NVN
Zeer geachte collega,
De conceptrichtlijn Carpaletunnelsyndroom is in juli 2016 ter becommentariëring aan u voorgelegd. Tijdens deze commentaarfase zijn een aantal punten relevant veranderd in de richtlijn. Het gaat hierbij om de volgende aanpassingen:
- Definitie van klassiek Carpaletunnelsyndroom
De definitie van klassiek Carpaletunnelsyndroom is scherper afgebakend door de werkgroep. De werkgroep is van mening dat de diagnose klassiek Carpaletunnelsyndroom kan worden gesteld als er bij iemand sprake is van de volgende vijf kenmerken:
- een volwassen patiënt;
- met tintelingen, al dan niet met pijn en een doof gevoel, in het verdelingsgebied van de n. medianus;
- waar de patiënt ’s nachts wakker van wordt;
- met klachten die erger worden of juist verminderen door bepaalde houdingen of bewegingen van de hand en pols;
- waarbij er op basis van anamnese en lichamelijk onderzoek geen aanwijzingen zijn dat er sprake is van een andere oorzaak.
- Echografie versus zenuwgeleidingsonderzoek
In Hoofdstuk 4, Echografie versus zenuwgeleidingsonderzoek, zijn de aanbevelingen en overwegingen meer genuanceerd, zodat het duidelijk wordt dat de werkgroep zenuwechografie en zenuwgeleidingsonderzoek als twee gelijkwaardige opties ziet. De aanbevelingen luiden nu:
- Bij de keus tussen zenuwgeleidingsonderzoek of echografie bij patiënten die klinisch worden verdacht van Carpaletunnelsyndroom en niet eerder behandeld zijn, dient de behandelaar te kiezen voor het onderzoek wat in het betreffende centrum beschikbaar is en betrouwbaar kan worden uitgevoerd.
- Indien zenuwechografie beschikbaar is, gaat op basis van patiëntvriendelijkheid de voorkeur ernaar uit om zenuwechografie als eerste aanvullend onderzoek te verrichten.
- Verricht zenuwgeleidingsonderzoek indien (1) zenuwechografie niet beschikbaar is als onderzoek van eerste keus, (2) indien de zenuwechografie negatief is bij een klinisch hoge verdenking op een Carpaletunnelsyndroom. Verricht aanvullende zenuwechografie als initieel zenuwgeleidingsonderzoek negatief is bij een klinisch hoge verdenking op een Carpaletunnelsyndroom.
- Gebruik een toegenomen oppervlakte van de nervus medianus gemeten op dwarse opnames ter hoogte van het os pisiforme als parameter om de diagnose Carpaletunnelsyndroom echografisch te ondersteunen. De nervus medianus dient binnen de echogene rand te worden gemeten. Deze zenuwoppervlakte dient te worden gekwantificeerd, vastgelegd en vergeleken te worden met een referentiewaarde.
- Operatieve behandeling van Carpaletunnelsyndroom zonder aanvullend onderzoek
De aanbeveling dat er bij klassiek Carpaletunnelsyndroom zonder aanvullend onderzoek vooraf tot operatieve behandeling kan worden overgegaan is genuanceerd naar: Behandel een klassiek Carpaletunnelsyndroom operatief alleen zonder aanvullend onderzoek ter bevestiging van de diagnose, indien dit binnen een lokaal zorgpad Carpaletunnelsyndroom gebeurt.
Aangezien het hierbij om relevante veranderingen gaat, wordt de richtlijn nogmaals middels een verkorte commentaarronde aan u voorgelegd. Het document is direct in te zien via de volgende link: https://www.neurologie.nl/leden/beroepsinformatie/richtlijnen/concept-richtlijnen/bekijk/carpaletunnelsyndroom/80.
We horen graag (uiterlijk 9 januari 2017) uw reactie op de bovengenoemde drie aanpassingen. Commentaar kunt u zenden naar een der ondergetekenden, direct of via de site.
Mocht bovenstaande link niet werken, dan is de conceptrichtlijn in te zien op het ledendeel van de website van de NVN. U kunt de betreffende conceptrichtlijn vinden via beroepsinformatie -> richtlijnen -> conceptrichtlijnen.
Met vriendelijke groet,
Dr. J.M.M. Gijtenbeek, Voorzitter subcommissie Richtlijnen NVN
M. Smit, Bureau NVN